Direct naar inhoud

De ontdekking van het Groningen gasveld

Geplaatst in sectie:
Geschreven door:
Gepubliceerd op: 19 april 2021

Wat er over het Groningen gasveld gezegd of geschreven wordt, is niet altijd bezonnen of rationeel. De enorme omvang van het veld, de invloed die het gehad heeft op de Nederlandse economie en de ondoorzichtigheid van het gasgebouw hebben ertoe geleid dat er veel mythes in omloop zijn. Dat geldt ook voor de ontdekking van het veld. Het doel van dit artikel is kort de ontdekking van het Groningenveld te beschrijven, met name vanuit aardwetenschappelijk oogpunt en zoveel mogelijk gebaseerd op primaire bronnen.

Jilles van den Beukel. (Foto: JVDB)

In 1948 vond de NAM bij Coevorden gas in carbonaten in het onderste gedeelte van het Zechstein (dat verder vooral uit zout bestaat). In een tijd dat de kennis van de Nederlandse ondergrond nog zeer beperkt was, volgde deze exploratieput (Coevorden West-2) op de ontdekking en ontwikkeling van het Schoonebeek olieveld in de jaren 40.

Het bij Coevorden gevonden gas werd vanaf 1951 geproduceerd en gedistribueerd in een lokaal gasnet. Dergelijke lokale gasnetten waren in Nederland reeds op grote schaal aanwezig; het stadsgas dat met deze lokale netten werd gedistribueerd, werd verkregen uit steenkool. In de omgeving van IJmuiden werd ook cokesgas, afkomstig van Hoogovens, gedistribueerd als stadsgas. Stadsgas was een mix van waterstof, methaan en koolmonoxide.

Na de vondst bij Coevorden werd er op meerdere plaatsen in Noord-Nederland door de NAM verder gezocht naar gas. Er werden vergelijkbare vondsten als in Coevorden gedaan (meestal, maar niet uitsluitend, in Zechstein carbonaten) in De Wijk (1949), Staphorst (1950), Wanneperveen, Tubbergen (1951) en Denekamp (1952). In de jaren 50 werd stadsgas in veel gemeenten in Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en een gedeelte van Gelderland vervangen door het veel schonere aardgas uit deze nieuwe velden.

Naar het noorden

Na de ontdekking van deze velden in Drenthe en Overijssel besloot men dit ook verder naar het Noorden te gaan proberen. In 1952 werd een put bij Haren geboord (Haren-1) met als doel een dergelijk gasveld (wederom in de carbonaten aan de basis van het Zechstein) dicht bij de stad Groningen te vinden. Het is goed mogelijk dat men daarnaast, in deze vroege fase van de exploratie in Noord-Nederland, de hoop koesterde hier olie te vinden; het expliciete doel was echter gas.

Haren-1 vond geen gas in het Zechstein. Men boorde echter verder door en vond een dikke zandlaag, het Rotliegend, die ook in Duitsland vaak onder het Zechstein wordt aangetroffen. Een dergelijke zandlaag is, mits er nog maar genoeg ruimte zit in de poriën tussen de zandkorrels, een goed reservoirgesteente voor een olie- of gasveld.

In Haren werd geen gas aangetroffen in deze Rotliegend-zandlaag (eigenlijk: een laag van zandsteen, want op deze diepte zijn de zandkorrels aan elkaar vastgekit). Maar het wakkerde wel de interesse aan in de Rotliegend play (een play is een specifiek type olie- of gasveld). Haren-1 was de eerste van een aantal putten die een cruciale rol hebben gespeeld bij het vinden van het Groningen gasveld.

Men realiseerde zich dat het bovenliggende Zechstein-zout een goede afsluiter was (net als bij de reeds bestaande velden). Het Rotliegend bleek hier uit reservoirgesteente van goede kwaliteit te bestaan (alleen zat er in Haren-1 geen gas in). En van het Carboon onder het Rotliegend nam men aan dat het gas kon genereren (gas dat men ook gevonden had in de toen reeds aangeboorde velden in het Zechstein). Alle elementen waren dus aanwezig om naast gas in de Zechstein carbonaten ook, bij aanwezigheid van een closure, gas in het Rotliegend te vinden (een closure is een structuur; dat wil zeggen een geometrie van de top van het Rotliegend die geen ontsnapping van het gas in laterale zin mogelijk maakt).

De volgende cruciale put was Ten Boer-1 die geboord werd in 1955 en 1956. Ook deze put had gas in carbonaten onder in het Zechstein als hoofddoel. Net als in Haren-1 werd er hier geen gas gevonden in de Zechstein en boorde men verder door. Door technische problemen moest men stoppen met boren op ongeveer 40 meter onder de basis van het Zechstein, in het meer kleiige gedeelte (sindsdien bekend als Ten Boer) aan de bovenkant van het Rotliegend. De Ten Boer is een klei (strikt genomen een siltsteen; silt is een relatief grofkorrelige klei) met daarin dunne zandlagen; naar de onderkant neemt het percentage zand geleidelijk toe. In de Ten Boer werd wel gas aangetroffen maar het was niet mogelijk verdere metingen te doen (laat staan een productietest). Wel realiseerde men zich dat dit gas een andere samenstelling had dan het gas in de Zechstein carbonaten.

Slochteren-1 put in 1959

Daarop volgde de beroemde Slochteren-1 put in 1959. Dat verhaal is bekend; dit keer kon men wel het hele Rotliegend-zandsteen doorboren en testen. En voor de goede orde: Slochteren-1 werd, net als Haren-1 en Ten Boer-1 geboord met gas als doel.

Men had nu een gasveld gevonden met lokaal een grote dikte van de gaskolom, maar men had geen idee hoe groot de oppervlakte van het veld was. De kaart van de top van het Rotliegend was gebaseerd op een beperkte hoeveelheid seismiek van slechte kwaliteit. Die seismiek bestreek niet de hele provincie Groningen en evenmin het volledige Groningenveld zoals we het nu kennen. De onzekerheden waren groot; Slochteren-1 vond de top van het Rotliegend ongeveer 200 meter dieper dan verwacht. Wel was het nu duidelijk dat het grootste potentieel voor gas in Noord-Nederland zich bevond in het Rotliegend en niet in het Zechstein.

In 1960 boorde men vervolgens Delfzijl-1; in wat op de kaart stond als een lokale structuur aan de oostkant van de provincie Groningen. Ook deze put vond een grote gaskolom in het Rotliegend. Op dat moment liet de kaart van de top van het Rotliegend nog een uitgebreid gebied tussen de putten Slochteren-1 en Delfzijl-1 zien met een top van het Rotliegend op relatief grote diepte. Bedenk wel hoe slecht de seismiek in deze begintijd was en hoe groot de onzekerheid in de diepte van het Rotliegend: meerdere honderden meters. Zodoende is het dat de op dat moment berekende volumes veel kleiner waren dan de nu bekende volumes van het Groningen veld.

Daarnaast waren de op dat moment naar buiten gebrachte volumes de bewezen volumes. Zeker in de beginfase van de appraisal van een veld, waarin er nog grote onzekerheden zijn, kunnen bewezen volumes veel kleiner zijn dan de werkelijke volumes (appraisal is de fase tussen ontdekking en ontwikkeling waarin de grootte van het veld bepaald wordt, vaak door extra putten te boren, en het ontwerp wordt gemaakt van de ontwikkeling van het veld).

‘Enormous excitement’

Wel realiseerde men zich na Delfzijl-1 dat het onvoorstelbare, een groot veld over een groot gebied tussen deze twee putten, met een vergelijkbare dikte van de gaskolom zoals aangetroffen in Slochteren-1 en Delfzijl-1, waar zou kúnnen zijn. In de woorden van Jan Oele, geoloog en een latere directeur van de NAM, bij de veertigste verjaardag van de ontdekking van het veld: “The story goes, that the chief geophysicist at the time, Fred Althuis, having looked at the well results and the maps which indicated small separate closures paced up and down the corridors of the office for hours, before he decided to go to his boss. He then discussed the possibility of a very, very large structural closure and you will appreciate the enormous excitement this brought about.

Dat er inderdaad sprake was van een enorm veld werd bevestigd door de resultaten van de volgende putten in 1962 en 1963 en het construeren van een nieuwe kaart gebaseerd op deze putresultaten en nieuwe en meer uitgebreide seismiek.

Achteraf is het duidelijk dat de lokale structuren op de kaarten uit de jaren 50, waarop de putten Haren-1, Ten Boer-1, Slochteren-1 en Delfzijl-1 alle gelokaliseerd waren, artefacten waren (‘pull-ups‘). Al deze putten bevonden zich onder zoutkoepels. De geofysici misten in deze tijd de benodigde informatie over de seismische snelheden in dit gebied om de conversie van tijd (seismische metingen zijn in tijd; de tijd tussen een explosie en de aankomst van een in de ondergrond gereflecteerd signaal) naar diepte op correcte wijze te kunnen doen.

De informatie die de NAM van 1960 tot 1963 naar buiten bracht was beperkt en dat had twee redenen. Ten eerste wilde men de concurrentie niet wijzer maken. Op dat moment had men geen idee of, en in welke mate, er nog andere grote gasvelden te vinden waren. Ten tweede had men, hoe onvoorstelbaar dit ook mag klinken naar huidige maatstaven (waar men nooit een exploratieput zal boren als de voorwaarden voor een concessie voor de ontwikkeling van het veld, in geval van succes, nog niet volledig geregeld zijn) op dat moment nog geen harde development-concessie verkregen (of duidelijkheid over de bepalingen in zo’n development-concessie).

De NAM heeft, behalve het verdiepen van de bestaande Ten Boer-1 put, tussen 1960 en 1962 niet verder geboord. Een logische verklaring daarvoor lijkt dat men eerst uitzicht wilde hebben op een development-concessie. Dit kwam er nadat de Tweede Kamer in oktober 1962 unaniem akkoord ging met de in juli 1962 naar de Kamer verzonden nota De Pous.

Uitermate ongemakkelijk

Er was bij de ontdekking van het Groningenveld slechts de afspraak met de overheid dat deze al het gevonden gas zou afnemen (met vooruitbetaling) tegen een prijs van ongeveer 2 cent per kuub (bij grote hoeveelheden). Bij het maken van deze afspraak was men uitgegaan van de beperkte hoeveelheden gas die tot dan toe gevonden waren. Met deze afspraak voelden zowel de overheid (die strikt genomen ineens een groot bedrag op tafel moest leggen) en de NAM (waarvoor de development-concessie nog niet binnen was) zich uitermate ongemakkelijk.

Overheid en NAM aandeelhouders hebben vervolgens, in lijn met de nota De Pous, de maatschap Groningen opgezet. Dat de details van de toen getroffen regelingen lang verborgen bleven, lag aan de wens van de NAM-aandeelhouders om niet wereldkundig te maken dat de Nederlandse overheid het voor die tijd ongekend hoge percentage van ruim 65% van de opbrengst van het Groningen gas overhield. Dat dit percentage begin jaren 70 verhoogd werd tot ongeveer 90% (wederom ongekend hoog voor die periode) heeft Nederland aan minister Lubbers te danken.

“Als er een naam gekoppeld zou kunnen worden aan het Groningenveld, dan is dat naar mijn inschatting de naam van Henk Stheeman.”

Ik ben altijd benieuwd geweest of het Groningenveld gekoppeld kan worden aan de naam van een geoloog of geofysicus die een bepaalde put (bv Slochteren-1), of play (de Rotliegend play, na Haren-1), heeft opgewerkt. Voor het Groningen veld is het beeld dat naar voren komt veel meer dat van een team effort; dat van het exploratie en geologie team van de NAM in die jaren.

Als er een naam genoemd dient te worden is dat naar mijn inschatting de naam van Henk Stheeman, directeur van de NAM van 1954 tot 1961. Hij geloofde in de aantrekkelijkheid van gas in Nederland en het geologisch potentieel daarvoor in het noorden van het land. Hij zorgde ervoor dat er geld beschikbaar was om deze putten in 1955/1956 (Ten Boer-1) en 1959 (Slochteren-1) te boren. Het hoofdkantoor van Shell in Den Haag was daar niet echt enthousiast over. Men zag daar gas in Nederland niet als een bijzonder grote en commercieel aantrekkelijke propositie.

Dat was ook niet geheel onbegrijpelijk gezien de beperkte winst die er met de bestaande gasvelden door NAM gemaakt werd. Zowel Slochteren-1 als Delfzijl-1 waren reeds kort na de resultaten van de Ten Boer-1 put technisch opgewerkt. Dat het tot 1959 duurde voordat de eerste put werd geboord lag aan de Suez-crisis die tot gevolg had dat tijdelijk prioriteit werd gegeven aan het boren van development-putten in bestaande olievelden.

Voor de NAM was het in de jaren 50 moeilijker om budget te verkrijgen voor exploratieputten met gas als doel in het noorden van het land dan voor putten met olie als doel in het westen van het land.

Maar het is wel gelukt.

Bronnen:

Anon., Aardgasnota aan de tweede kamer verzonden, 1962, Geologie en Mijnbouw, v.41, p. 365-369.

Bakker, V., en Salverda, F. 1983. De jacht op ons aardgas. Bijlage Vrij Nederland.

Correljé, A., van der Linde, C. en Westerwoudt, T., 2003. Natural gas in the Netherlands.

Dijksman, N., en Steenbrink, J., Managing a giant, 50 years of Groningen gas.

van Hulten, F., 2009. A brief history of petroleum exploration in the Netherlands

Oele, J.A., Geologie en Mijnbouw, v. 80 (2001). Groningen 40 years anniversary special issue, Conference wrap up.

H.J. de Ruiter, G. van der Laan and H. G. Udink, Development of the North Netherlands gas discovery in Groningen, 1967, Geologie en Mijnbouw, v.46, p. 255-265.

Nammogram, 1963, Speciale editie Groningen concessie.

Nammogram, 1987, Speciale editie 40 jaar NAM.

Stäuble, A.J. en Milius, G., 1968. Geology of the Groningen gas field, AAPG Bulletin v. 52, p. 359-369.

Stheeman, H.A. & Thiadens, A.A. (1969) A history of the exploration for hydrocarbons within the territorial boundaries of the Netherlands. In: Hepple, P. (ed.) The Exploration for Petroleum in Europe and North Africa. Institute of Petroleum, London, pp. 259-69.